Maandelijks archief: augustus 2012

Waar de vrouwenbeweging faalt

Stomverbaasd was ik. Ik had de rol aangenomen van een aandachtig luisterende toeschouwer en volgde de uiteenzetting van een vrouw die al een aantal jaren beleidsmedewerker was in een vrouwenorganisatie. “Het einde van de man,” heette de uiteenzetting, geïnspireerd op de noodkreten van mannen van allerlei slag die zich in de hoek geduwd voelen door al die geëmancipeerde vrouwen. Het was ergens halverwege die uiteenzetting dat de spreekster vertelde dat ze eigenlijk pas bij de voorbereidingen van deze lezing tot de conclusie was gekomen dat het feminisme de man in haar discours “vergeten” was. Steeds had deze spreekster, vanuit haar organisatie, en met haar waarschijnlijk vele anderen, de klemtoon gelegd op de vrouw alleen: de vrouw moest de mogelijkheid krijgen te kiezen, het moest een en-en-verhaal worden: vrouwen moesten voet aan de grond krijgen in het maatschappelijk leven (de bedrijfswereld, de politiek,…) en tegelijkertijd in staat zijn die terreinveroveringen te combineren met een gezin. Dat dit in feite onmogelijk is als niet tegelijkertijd de mannen geëmancipeerd worden, was de vrouwenbeweging blijkbaar ontgaan. Net dat verbaasde mij. Omdat dat mij de evidentie zelve leek.

Laat mij een poging doen dat te verduidelijken. Doorgaans spreekt men over het feminisme alsof het over een homogene beweging zou gaan met als doel de emancipatie van de vrouw. In werkelijkheid klopt dit niet en valt het feminisme uiteen in verschillende stromingen die op allerlei vlakken sterk van elkaar verschillen. De meeste mensen associëren feminisme waarschijnlijk met datgene wat hierboven beschreven werd: het bekomen van gelijke rechten en kansen binnen het bestaande maatschappelijk economische bestel. Dit is echter maar één mogelijk uitgangspunt. Binnen bijvoorbeeld het ecofeminisme wordt niet enkel de positie van de vrouw, maar ook de bestaande maatschappelijke orde in vraag gesteld. Het doel van een ecofeminist(e) is bijgevolg niet zoveel mogelijk vrouwen op belangrijke postjes binnen het huidige systeem krijgen, maar dat systeem zelf omver werpen.

De kritiek die deze vorm van feminisme op het huidige maatschappelijk economische bestel formuleert, is dat dit in wezen een patriarchaal systeem is. Het is een systeem dat vertrekt vanuit dualiteit en die dualiteit verbindt met een waardensysteem, waarbij de typisch mannelijke waarden hoger gewaardeerd worden dan de typisch vrouwelijke. Rationaliteit wordt hoger gewaardeerd dan emotionaliteit, competitie wordt sterker aangemoedigd dan samenwerking, betaalde arbeid heeft beduidend meer aanzien dan onbetaalde arbeid. Het is een systeem dat bijgevolg gepaard gaat met allerlei vormen van onderdrukking: van kolonialisme tot de overheersing van de natuur die heeft geleid tot de huidige ecologische crisis.

Wanneer ons systeem gebaseerd blijft op het aanscherpen van de concurrentie (het idee dat we elkaars “tegenmensen” in plaats van “medemensen” zijn), onderdrukking en de onderwaardering van onbetaalde arbeid en zogenaamde vrouwelijke waarden, kan de vrouwenbeweging pogingen blijven ondernemen om het en-en-verhaal mogelijk te maken, maar zijn die gedoemd te falen. Waar het om gaat is dat we voorbij het dualisme moeten gaan denken en op zoek gaan naar het beste van twee werelden. Geen pogingen ondernemen om vrouwen zoveel mogelijk binnen het mannelijke plaatje te doen passen, maar een herwaardering van de vrouwelijke waarden. Niet met als doel de plaats van de huidige dominante waarden in te nemen, maar een zoektocht naar het evenwicht, naar werkelijke gelijkwaardigheid. Er is nog een lange weg te gaan voor we dat punt bereikt hebben. Gelukkig zijn er binnen de vrouwenbeweging ook organisaties die precies daaraan werken. Omdat ook mannen recht hebben op een en-en-verhaal. Niet omdat mannen dan ook een keer de mogelijkheid zouden krijgen in een interview de vraag “hoe doe je dat nu eigenlijk, een carrière combineren met een gezin?” te beantwoorden, maar gewoon omdat ook dat en-en-verhaal de evidentie zelve zou moeten zijn.

Advertentie

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Uncategorized

Vragen bij de groei

Terwijl je dit leest, zijn regeringen op verschillende plekken van de wereld waarschijnlijk bezig met ‘het aanpakken van de crisis’, ‘het veiligstellen van de welvaart’ of ‘het bevorderen van de economische groei’. Tegelijkertijd wordt de gelijkstelling van welvaart met economische groei steeds meer in vraag gesteld. Waar komt die grote nadruk op economische groei eigenlijk vandaan? En staren we ons soms niet blind op die groei zonder ons verder af te vragen waartoe die zou moeten dienen?

Economische groei?

De eerste vraag is uiteraard wat we precies bedoelen wanneer we het hebben over economische groei. Een land kent economische groei wanneer er een toename is van het Bruto Binnenlands Product. Dit komt neer op een toename van de geruilde geldhoeveelheid of, om het anders te stellen, de hoeveelheid van de in de loop van een jaar geruilde en verkochte goederen. Een belangrijke reden om te focussen op economische groei, is dat we momenteel leven in een economisch en monetair systeem dat groei vereist. Het hele financiële systeem waarbij leningen worden aangegaan die later met rente worden terugbetaald, gaat namelijk uit van het idee dat men het in de toekomst beter zal hebben, dat men ‘vooruitgang’ zal boeken, dat de welvaart toe zal nemen.

Inmiddels leven we in een tijdsgewricht waarin de overtuiging overheerst dat de groei geen einde kent en oneindig door kan gaan. Naast de optimistische visie op de toekomst die dit beeld schenkt (omdat we er vanuit gaan in de toekomst steeds welvarender te worden), sust het idee van een ongelimiteerde groei ook ons geweten. Als de groei niet onbeperkt is, zullen de armste economieën op aarde nooit de op consumptie gebaseerde levensstijl bereiken waarvan de bevolking in de geïndustrialiseerde wereld geniet. Een wereld waarin alle landen eenzelfde welvaart genieten, lijkt onmogelijk wanneer er grenzen zijn aan de groei.

Een korte terugblik

De idee van onbeperkte economische groei is echter niet vanzelfsprekend. Economische filosofen uit de 18e en 19e eeuw, zoals Thomas Robert Malthus, Adam Smith en John Stuart Mill, hadden een zeker vermoeden van natuurlijke grenzen en voorzagen uiteindelijk een einde van de economische groei. In hun visie bestonden de essentiële bestanddelen van de economie uit land, arbeid en kapitaal. De aarde telt nu eenmaal een beperkte hoeveelheid land (waarbij land als containerbegrip voor alle natuurlijke hulpbronnen fungeerde), waardoor groei op zeker moment wel tot stilstand moest komen. In de loop van de geschiedenis ging men de factor ‘land’ echter als onderdeel van de factor ‘kapitaal’ beschouwen, wat erop neer komt dat men de natuur slechts als een onderdeel van de menselijke economie ging beschouwen. Men zag de natuur als een eindeloze berg natuurlijke hulpbronnen, die tot rijkdom dienden te worden omgevormd. Ook betekende deze visie dat natuurlijke hulpbronnen altijd door een andere vorm van kapitaal (geld of technologie) vervangen konden worden. Deze gehele redenering is steeds moeilijker vol te houden. Natuurlijke hulpbronnen raken langzaamaan uitgeput en milieuschade wordt niet ingecalculeerd in de kostprijs van de goederen die op de markt verschijnen. Langzaamaan groeit het besef dat de natuur niet ‘gratis’ is.

Daarnaast komt de idee van voortdurende economische groei ook voort uit het vooruitgangsdenken dat de westerse wereld sinds de Verlichting beheerst. De idee dat de ‘condition humaine’ ononderbroken verbeterd moest worden, werd in die periode gemeengoed. Gaandeweg werden verbetering en vooruitgang echter gelijkgesteld aan groei in de huidige economische betekenis van het woord. Gaandeweg ontstond bij economen de overtuiging dat permanente groei niet enkel een rationeel, maar ook een haalbaar doel is. Het enige waarover onenigheid lijkt te bestaan, is de manier waarop die groei bereikt dient te worden: door overheidsingrijpen of door zelfregulering van de vrije markt.

Dat er iets mis is met de idee van een voortdurende economische groei, is eenvoudig vast te stellen aan de hand van een kleine rekensom. Wanneer we ervan uitgaan dat de economie elk jaar met het streefdoel van 3% zou toenemen, zou de economie op een paar decennia tijd moeten verveelvoudigen. We kunnen ons de vraag stellen of zo’n verveelvoudiging wel mogelijk en zelfs wenselijk is.

Gelijkheid en verdeling

Naast de vraag of ongelimiteerde economische groei wel mogelijk is, roept de grote focus die overheden leggen op het bevorderen van groei nog een andere vraag op. In welke mate is groei belangrijk voor een samenleving? Lange tijd werd beweerd dat economische groei op termijn altijd het lot van de armen zal verbeteren, zelfs al worden er in dat opzicht geen rechtstreekse maatregelen genomen. Onderzoek van Jean Drèze en Nobelprijswinnaar Amartya Sen heeft inmiddels echter aangetoond dat economische groei niet tot een verbetering van bijvoorbeeld onderwijs of gezondheidszorg leidt. Daarnaast blijkt ook uit een vergelijking tussen China en India over de afgelopen zestig jaar dat India op economisch vlak veel slechter gepresteerd heeft dan China. Toch is India in de afgelopen decennia uitgegroeid tot een stabiele democratie met beschermde fundamentele vrijheden, wat van China niet gezegd kan worden.

Een belangrijke kritiek op de eenzijdige focus op economische groei, is dat het bbp niets zegt over de dagelijkse realiteit van de bevolking. Maatschappelijke gelijkheid en de verdeling van het nationale inkomen, worden niet weerspiegeld in de cijfers. Het bbp drukt sowieso slechts een gemiddelde uit. Hoe de rijkdom van een land over de inwoners verdeeld is, doet niet ter zake. Een stijging van het bbp maakt dus niet altijd veel verschil voor de levenskwaliteit van mensen en berichten over nationale welvaart vormen waarschijnlijk geen troost voor degenen wier bestaan getekend wordt door ongelijkheid en gebrek. Filosofe Martha Nussbaum geeft in die context het voorbeeld van een Indiase vrouw waarvoor het horen dat het bbp per hoofd van de bevolking gestegen is, net zoiets is als horen dat er zich ergens in het land een prachtig schilderij bevindt, maar dat zij er niet naar kan gaan kijken of dat er ergens een tafel is die vol ligt met heerlijk voedsel, maar waar zij niets van mag hebben.

Doordat het bbp geen rekening houdt met verdeling, kunnen landen waar zich een enorme ongelijkheid voordoet, toch een hoog cijfer krijgen. Dit was bijvoorbeeld het geval voor Zuid-Afrika, dat tijdens de apartheid aan de top stond van de lijst met ontwikkelingslanden. Doordat de bbp-benadering allerlei onderdelen van verschillende levens bij elkaar optelt, kunnen landen met eenzelfde bbp sterk van elkaar verschillen op vlak van gezondheidszorg, openbaar onderwijs en politieke vrijheden en rechten.

Een alternatieve benadering

Aangezien het bbp geen goede maatstaf vormt om de werkelijke stand van zaken van een land te bepalen, is er nood aan een andere manier om streefdoelen voor naties vast te leggen. In plaats van te vertrekken vanuit een cijfer dat een gemiddelde aangeeft, kan er ook gefocust worden op de individuele mensen zelf. Zo verdedigen Martha Nussbaum en Amartya Sen een benadering die vertrekt van een aantal essentiële ‘capabilities’. Deze benadering stelt de vraag wat mensen werkelijk kunnen doen en zijn en over welke reële mogelijkheden mensen werkelijk beschikken.

De capability-benadering beschouwt elke persoon als doel op zich. Dit wil zeggen dat ze niet alleen peilt naar het totale gemiddelde welzijn, maar ook naar de kansen die voor ieder persoon afzonderlijk beschikbaar zijn. Het politieke doel dient binnen deze benadering voor alle mensen hetzelfde te zijn: iedereen dient boven een bepaald drempelniveau van ‘capabilities’ uit te komen. Dit wil echter niet zeggen dat mensen gedwongen worden een bepaalde ‘capability’ uit te voeren, maar dat ze beschikken over werkelijke vrijheid om te kiezen en te handelen. Om dit concreet te maken: de overheid moet er bijvoorbeeld voor zorgen dat alle mensen die deel uitmaken van de samenleving in staat zijn om bij verkiezingen hun stem uit te brengen. Ze zal er dan ook voor moeten zorgen dat iedereen over de ‘capabilities’ beschikt om dit te doen. Dit is echter niet hetzelfde als mensen dwingen hun stem uit te brengen. De capability-benadering beschermt bijgevolg het pluralisme, omdat mensen niet gedwongen worden bepaalde vermogens uit te oefenen (die bijvoorbeeld in strijd zouden zijn met hun geloofsovertuiging), maar een vrijheidszone hebben.

Omdat de ‘capabilities’ ons wellicht een beter zicht geven op de werkelijke stand van zaken in een land, kan het een welkom alternatief zijn voor de nog steeds dominante bbp-benadering. Hoopvol is in ieder geval dat de capability-benadering momenteel al wordt toegepast in de Human Development Index. De ‘capabilities’ bieden ons streefdoelen om het maatschappelijk welzijn van iedereen in een samenleving te verzekeren. Door de focus op economische groei zou men bijna vergeten dat de economie slechts een middel is om andere doelen te bevorderen. Het ongebreideld scheppen van materiële welvaart mag nooit ons enige doel zijn.

Meer lezen:

Martha Nussbaum – Mogelijkheden scheppen. Een nieuwe benadering van de menselijke ontwikkeling

Rob Heinberg – Einde aan de groei

André Gorz – De markt voorbij. Voor een hedendaagse politieke ecologie

Dit artikel verscheen ook in Peper:

http://www.jonggroen.be/files/_site/bestanden/nieuws/peper/JG142_Peper22_270x210%20web.pdf

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Peper / Vlam

Het nut van nutteloosheid

Moet kunst nuttig zijn? Het is een vraag die met enige regelmaat terugkeert. Zeker sinds de economische crisis toesloeg, wordt steeds vaker de vraag gesteld welke bijdrage kunst nu werkelijk levert. Zo lang de overheden geld genoeg hadden, werden de bedragen die via subsidies aan kunst werden toegekend, niet in twijfel getrokken. Nu de prioriteiten bij de aanpak van de crisis liggen, worden deze subsidies openlijk ter discussie gesteld of zelfs meteen afgebouwd of afgeschaft. De vraag is in welke mate de kunstenaars zelf schuld hebben aan deze evolutie. 

Autonomisering en rationalisering

Ongeveer een eeuw geleden analyseerde socioloog Max Weber de moderne westerse samenleving als het gevolg van twee processen. In eerste instantie vond er een proces van autonomisering plaats waardoor de verschillende domeinen van het maatschappelijke leven (recht, wetenschap, kunst,…) los kwamen te staan van hun oorspronkelijk religieuze kern. De verschillende maatschappelijke domeinen werden vanaf de moderne tijd dus niet langer gelegitimeerd en gefundeerd door de religie, maar moesten een eigen rationaliteit gaan ontwikkelen, die hun bestaan ten opzichte van andere domeinen legitimeerde. In tweede instantie vond er echter ook een rationaliseringsproces plaats, waarbij de economische realiteit zich begon op te dringen aan andere domeinen. Vandaag de dag is dit bijvoorbeeld merkbaar in het onderwijs, waar efficiëntie en management een steeds grotere rol gaan spelen. Maar ook de kunstwereld ontsnapt niet aan deze evolutie.

Parallel met deze ontwikkeling stellen we vast dat we ons vandaag meer dan ooit in een arbeidssamenleving bevinden. Arbeid wordt niet als een recht, maar als een plicht beschouwd, waarbij men arbeid gemakshalve gelijkstelt met betaalde arbeid. Iedere burger moet zijn nut aan de staat bewijzen door betaalde arbeid te verrichten en al wie hierbuiten valt, wordt ofwel zo snel mogelijk aan werk geholpen ofwel gemarginaliseerd. De idee dat mensen zich ook met zinvolle activiteiten kunnen bezighouden wanneer ze geen betaalde arbeid verrichten, heeft in een arbeidssamenleving als de onze geen plaats. Het zal dan ook niemand verbazen dat er binnen zo’n samenleving wel eens argwanend naar kunstenaars wordt gekeken. Overheidsinstanties die zich richten op arbeidsmarktbemiddeling wijzen er keer op keer op dat de werkloosheidscijfers het grootst zijn bij afgestudeerden uit kunstopleidingen en andere weinig arbeidsmarktgericht afstudeerrichtingen. Daarnaast zijn er de weinig flatterende benamingen die populisten graag aan kunstenaars toekennen, van linkse hobby’s tot subsidieverslaafden.

Kunstenaars en het nuttigheidsdenken

Om zich hiertegen de wapenen, gaan kunstenaars zich steeds meer verdedigen door mee te stappen in de denktrant van hun aanvallers. Steunpunten voor kunsten doen volop onderzoek naar de economische meerwaarde van hun beleidsterreinen: regelmatig verschijnen er studies die de werkgelegenheid die voortkomt uit de kunstensector in kaart brengen of die aantonen hoeveel eigen inkomsten deze sector genereert. Kunstenaars grijpen die studies graag aan om aan te tonen dat ze geen louter subsidieslorpende organismen zijn, maar het gevaar van deze evolutie bestaat erin dat kunstenaars momenteel zelf mee hun eigen graf aan het graven zijn. Het risico is namelijk dat de verdediging van de kunsten gereduceerd wordt tot het bewijzen van het nut ervan op allerlei vlakken. Toen een tijd geleden in het Vlaams Parlement een parlementslid ervoor pleitte de subsidies voor de kunsten af te schaffen, nam een ander parlementslid de verdediging van de kunsten op zich door te stellen dat dankzij die subsidies een Vlaamse film kon meedingen naar een Oscar. Hij verdedigde de subsidies met andere woorden door te stellen dat investeren in kunst goed was voor de internationale uitstraling van de gemeenschap. Kunstenaars die goed scoren in het buitenland zijn een gedroomde verdediging van het subsidiebeleid: ook wie momenteel nog geen grote bekendheid geniet, kan dankzij de subsidiëring op lange termijn uitgroeien tot de nieuwe Anne Teresa De Keersmaker, Jan Fabre of Wim Delvoye.

Voor alle duidelijkheid is het niet mijn bedoeling de subsidiëring zelf in vraag te stellen. Waar ik wel bedenkingen bij heb, zijn de argumenten die door beleidsmakers en kunstenaars zelf worden aangehaald om de subsidiëring te verdedigen. De klemtoon bij de verdediging van de kunst komt steeds nadrukkelijker te liggen op het nut dat kunst heeft voor allerlei andere domeinen en steeds minder op de intrinsieke waarde van de kunst zelf. Wanneer we uiteindelijk zouden ophouden die intrinsieke waarde te verdedigen, tekenen we hiermee het doodvonnis van de kunst. Door uitsluitend te focussen op het nut ervan, maken we de kunst uiteindelijk overbodig: een bijdrage leveren aan de economie, de arbeidsmarkt of promotie van de eigen natie in het buitenland kan op efficiëntere wijze dan door de kunst vervuld worden. Wanneer we niet langer benadrukken dat kunst in wezen nutteloos is en juist daarom bijzonder waardevol, stappen we mee in de al overheersende logica van het nutsdenken. De gevolgen daarvan zullen niet alleen beleidsmatig merkbaar zijn, maar evengoed zal de kunst zelf evolueren. Een afname van subsidies hoeft niet noodzakelijk nefast te zijn, de mogelijkheid bestaat dat het kunstenaars net gaat uitdagen om andere paden te bewandelen, maar wanneer die afname van subsidies gepaard gaat met een bepaalde vorm van nuttigheidsdenken bij de kunstenaars zelf, kan dit nefast zijn, omdat de kunst dan onvermijdelijk in het commerciële circuit terecht komt. Verkoopbaarheid gaat een grotere rol spelen, waardoor kunst verwordt tot entertainment, een evolutie die al enkele decennia aan de gang is. Een avond in het theater of een museumbezoek moet de toeschouwers in eerste instantie amuseren. Publieksbereik is steeds een groot discussiepunt in de beoordeling en subsidiëring van de kunsten. Moet men kunst subsidiëren die een groot publiek bereikt of moet de steun net gaan naar kleine initiatieven die een beperkt publiek bedienen en daardoor weinig inkomsten genereren of moet net geen keuze gemaakt worden en moeten zoveel mogelijk verschillende organisaties een klein deeltje van de koek krijgen?

Van l’art pour l’art tot cultuurindustrie

De discussie of kunst zich dient te richten op een breed publiek of net de niche dient op te zoeken, is niet nieuw. In de 19e eeuw, toen de kunst autonoom werd en men de l’art pour l’art begon te prediken, ging die toenemende autonomie paradoxaal genoeg samen met het betreden van de markt door de kunstenaar, op zoek naar nieuwe afnemers. Na eeuwen in dienst te hebben gewerkt van adel en kerk, ging de kunst zijn eigen weg, maar omdat het mecenaat wegviel, moest de kunstenaar op zoek naar alternatieve bronnen van inkomsten. Door het betreden van de markt, komt de kunst uiteindelijk in de wereld van de commercie terecht en riskeert ze haar autonome waarde ondergeschikt te maken aan haar verkoopbaarheid. Kunstenaars sloegen in de 19e eeuw dan ook diverse richtingen uit: sommigen kozen er doelbewust voor om een breed publiek te gaan bereiken, anderen keken neer op de knieval voor het publiek en gingen voluit voor het experiment. Vandaag de dag is dit onderscheid minder makkelijk te maken. Entertainmentartiesten halen inspiratie bij gerespecteerde kunstenaars (een goed voorbeeld hiervan is de plagiaatrel die enige tijd geleden losbarstte toen bleek dat een videoclip van Beyonce opvallend veel gelijkenissen vertoonde met een dansfilm van Rosas) en omgekeerd laten ook veel kunstenaars zich inspireren door de populaire cultuur. Een potentieel gevaar dat schuilt in deze vervaagde grenzen, is dat kunstenaars ook de productiewijze van bepaalde vormen van populaire cultuur gaan overnemen. Filosofen Max Horkheimer en Theodor Adorno formuleerden in de jaren 40 van de vorige eeuw een kritiek op de zogenaamde “cultuurindustie”. Culturele producten, zo bepleitten ze, worden steeds meer gestandaardiseerd en inwisselbaar gemaakt. Die standaardisering wordt gecombineerd met pseudo-individualisering, zodat de consument in de illusie verkeert persoonlijk te worden aangesproken door de artiest en de producent op die manier een breed publiek kan bereiken. Hoewel Horkheimer en Adorno voornamelijk verwijzen naar de opkomende kunstvormen die een massapubliek aanspreken, zoals film of populaire muziek, kan het interessant zijn om te bekijken in welke mate de kunst van vandaag onderworpen kan worden aan dezelfde kritiek. In welke mate produceren kunstenaars iets wat “goed in de markt ligt” of liggen hun nieuwe werken in de lijn van eerder werk waarmee ze succes en bekendheid verwierven? In welke mate is een kunstwerk “authentiek” of “origineel”? Het zijn immers niet enkel de entertainmentartiesten die zich laten inspireren door het werk van kunstenaars, ook de kunstenaars zelf laten zich inspireren door elkaar, waarbij de lijn tussen “geïnspireerd worden door” en “een kopie maken van” soms zeer dun is. Zo maakten zowel Jana Sterbak als Jan Fabre een vleesjurk en voert Arne Quinze een heksenjacht tegen collega’s wiens werken te sterk op de zijne gelijken.

Deels heeft het gebrek aan originaliteit te maken met een algemeen systeem waarin veel belang gehecht wordt aan kwantiteit. Een kunstenaar moet in eerste instantie productief zijn. Als gevolg daarvan stellen verschillende spelers uit de Vlaamse theaterwereld wel eens de vraag of er niet te veel theater gemaakt wordt: de markt raakt zo stilaan verzadigd met als gevolg dat theatergezelschappen vaak maar korte tournees van voorstellingen kunnen spelen. Los van het feit dat het zakelijk gezien minder interessant is om telkens maar een beperkt aantal voorstellingen te kunnen spelen en het voor jonge en nieuwe theatermakers moeilijk is om een plaats te veroveren in een al verzadigd werkveld, is het misschien nog belangrijker om de vraag te stellen of de kunstenaars zélf er niet eerder baat bij zouden hebben minder te produceren. Door voortdurend van het ene project in het andere te springen, is er misschien te weinig tijd voor herbronning, verdieping  en bezinning. Wanneer een kunstenaar te weinig tijd neemt om te reflecteren over zijn eigen werk, is de kans waarschijnlijk groter dat hij vaker in herhaling valt. Het kan zinvoller zijn even te blijven stilstaan dan steeds verder te draaien, al is voor zo’n idee in onze huidige samenleving weinig plaats. Wie tijd neemt om stil te staan en te reflecteren, wordt nogal makkelijk als lui beschouwd. Kunstenaars moeten bewijzen productief te zijn om in aanmerking te komen voor overheidssteun. Een kunstenaar die een aanvraag zou indienen voor een residentie met als motivatie dat hij zich graag een paar weken wil terugtrekken om te reflecteren, zonder dat dit tot een concreet project zal leiden, krijgt hoogstwaarschijnlijk nul op het rekest.

De waarde van de kunst

Als de klemtoon te sterk op productiviteit en nuttigheid komt te liggen, ontnemen we de kunst zijn bestaansreden. Kunst dient niet gemaakt te worden met afzetmarkten in het achterhoofd, maar moet net te plaats zijn waar wél ruimte blijft voor reflectie, voor tijdloosheid, voor nutteloosheid. Kunst breekt onze wereld open, reikt ons nieuwe manieren aan om naar de dingen te kijken, verbreedt ons blikveld. Door het aanreiken van nieuwe perspectieven van waaruit de wereld beschouwd kan worden, door complexiteit toe te voegen aan de overheersende zwart-wit benaderingen, opent een kunstwerk een nieuwe wereld die voordien ontoegankelijk was. Het is dan ook niet verwonderlijk dat populistische politici in de kunst een geliefd doelwit vinden, aangezien zij net wel gebaat zijn bij sloganesk denken en de kunst dus niet zozeer als zinloos, maar als een bedreiging zien. Een kunstwerk daagt een toeschouwer uit zijn eigen perspectief te verlaten en de wereld te bekijken vanuit een andere point of view. Wanneer de kunst in de val loopt van het nuttigheidsdenken en het productiviteitsstreven, doet ze afbreuk aan zichzelf. Wie zichzelf voorhoudt mee te stappen in de logica van de tegenpartij om de kunst te beschermen, maakt zichzelf iets wijs. Wat cruciaal is voor de waardering van de kunst, is de ervaring van het kunstwerk en niet de optelsom van handige voordelen die de kunst biedt. Het is onmogelijk om op een zinvolle manier over kunst te praten met iemand die geen kunst ervaren heeft. Toen huidig Vlaams minister van Cultuur, Joke Schauvliege, bij haar aanstelling de wind van voren kreeg omdat haar kennis van het kunstenveld zogoed als onbestaande was, verkondigde ze een paar maanden te gaan “studeren”. Kennis maken met de kunsten vereist echter een hoop meer dan het openslaan van boeken, besturen van cijfers en het lezen van verslagen. Er is een bijzonder groot verschil tussen in staat zijn om op bijvoorbeeld een quiz de juiste auteur van een boek te noemen of namen van kunstenaars te reciteren en het werkelijk ervaren van een kunstwerk. Wie denkt vanuit louter economische motieven, kan niet overtuigd worden door een kunstenaar die eveneens de taal van de economie gaat spreken, omdat op die manier de kunst zichzelf vernietigt. Enkel wie kunst ervaren heeft, kan het belang ervan begrijpen. En dat is niet enkel een oproep aan de kunstenaars. Een overheidsbeleid dat meer oog heeft voor het nut van nutteloosheid zou ook een stap in de juiste richting zijn.

3 reacties

Opgeslagen onder Uncategorized