Terwijl je dit leest, zijn regeringen op verschillende plekken van de wereld waarschijnlijk bezig met ‘het aanpakken van de crisis’, ‘het veiligstellen van de welvaart’ of ‘het bevorderen van de economische groei’. Tegelijkertijd wordt de gelijkstelling van welvaart met economische groei steeds meer in vraag gesteld. Waar komt die grote nadruk op economische groei eigenlijk vandaan? En staren we ons soms niet blind op die groei zonder ons verder af te vragen waartoe die zou moeten dienen?
Economische groei?
De eerste vraag is uiteraard wat we precies bedoelen wanneer we het hebben over economische groei. Een land kent economische groei wanneer er een toename is van het Bruto Binnenlands Product. Dit komt neer op een toename van de geruilde geldhoeveelheid of, om het anders te stellen, de hoeveelheid van de in de loop van een jaar geruilde en verkochte goederen. Een belangrijke reden om te focussen op economische groei, is dat we momenteel leven in een economisch en monetair systeem dat groei vereist. Het hele financiële systeem waarbij leningen worden aangegaan die later met rente worden terugbetaald, gaat namelijk uit van het idee dat men het in de toekomst beter zal hebben, dat men ‘vooruitgang’ zal boeken, dat de welvaart toe zal nemen.
Inmiddels leven we in een tijdsgewricht waarin de overtuiging overheerst dat de groei geen einde kent en oneindig door kan gaan. Naast de optimistische visie op de toekomst die dit beeld schenkt (omdat we er vanuit gaan in de toekomst steeds welvarender te worden), sust het idee van een ongelimiteerde groei ook ons geweten. Als de groei niet onbeperkt is, zullen de armste economieën op aarde nooit de op consumptie gebaseerde levensstijl bereiken waarvan de bevolking in de geïndustrialiseerde wereld geniet. Een wereld waarin alle landen eenzelfde welvaart genieten, lijkt onmogelijk wanneer er grenzen zijn aan de groei.
Een korte terugblik
De idee van onbeperkte economische groei is echter niet vanzelfsprekend. Economische filosofen uit de 18e en 19e eeuw, zoals Thomas Robert Malthus, Adam Smith en John Stuart Mill, hadden een zeker vermoeden van natuurlijke grenzen en voorzagen uiteindelijk een einde van de economische groei. In hun visie bestonden de essentiële bestanddelen van de economie uit land, arbeid en kapitaal. De aarde telt nu eenmaal een beperkte hoeveelheid land (waarbij land als containerbegrip voor alle natuurlijke hulpbronnen fungeerde), waardoor groei op zeker moment wel tot stilstand moest komen. In de loop van de geschiedenis ging men de factor ‘land’ echter als onderdeel van de factor ‘kapitaal’ beschouwen, wat erop neer komt dat men de natuur slechts als een onderdeel van de menselijke economie ging beschouwen. Men zag de natuur als een eindeloze berg natuurlijke hulpbronnen, die tot rijkdom dienden te worden omgevormd. Ook betekende deze visie dat natuurlijke hulpbronnen altijd door een andere vorm van kapitaal (geld of technologie) vervangen konden worden. Deze gehele redenering is steeds moeilijker vol te houden. Natuurlijke hulpbronnen raken langzaamaan uitgeput en milieuschade wordt niet ingecalculeerd in de kostprijs van de goederen die op de markt verschijnen. Langzaamaan groeit het besef dat de natuur niet ‘gratis’ is.
Daarnaast komt de idee van voortdurende economische groei ook voort uit het vooruitgangsdenken dat de westerse wereld sinds de Verlichting beheerst. De idee dat de ‘condition humaine’ ononderbroken verbeterd moest worden, werd in die periode gemeengoed. Gaandeweg werden verbetering en vooruitgang echter gelijkgesteld aan groei in de huidige economische betekenis van het woord. Gaandeweg ontstond bij economen de overtuiging dat permanente groei niet enkel een rationeel, maar ook een haalbaar doel is. Het enige waarover onenigheid lijkt te bestaan, is de manier waarop die groei bereikt dient te worden: door overheidsingrijpen of door zelfregulering van de vrije markt.
Dat er iets mis is met de idee van een voortdurende economische groei, is eenvoudig vast te stellen aan de hand van een kleine rekensom. Wanneer we ervan uitgaan dat de economie elk jaar met het streefdoel van 3% zou toenemen, zou de economie op een paar decennia tijd moeten verveelvoudigen. We kunnen ons de vraag stellen of zo’n verveelvoudiging wel mogelijk en zelfs wenselijk is.
Gelijkheid en verdeling
Naast de vraag of ongelimiteerde economische groei wel mogelijk is, roept de grote focus die overheden leggen op het bevorderen van groei nog een andere vraag op. In welke mate is groei belangrijk voor een samenleving? Lange tijd werd beweerd dat economische groei op termijn altijd het lot van de armen zal verbeteren, zelfs al worden er in dat opzicht geen rechtstreekse maatregelen genomen. Onderzoek van Jean Drèze en Nobelprijswinnaar Amartya Sen heeft inmiddels echter aangetoond dat economische groei niet tot een verbetering van bijvoorbeeld onderwijs of gezondheidszorg leidt. Daarnaast blijkt ook uit een vergelijking tussen China en India over de afgelopen zestig jaar dat India op economisch vlak veel slechter gepresteerd heeft dan China. Toch is India in de afgelopen decennia uitgegroeid tot een stabiele democratie met beschermde fundamentele vrijheden, wat van China niet gezegd kan worden.
Een belangrijke kritiek op de eenzijdige focus op economische groei, is dat het bbp niets zegt over de dagelijkse realiteit van de bevolking. Maatschappelijke gelijkheid en de verdeling van het nationale inkomen, worden niet weerspiegeld in de cijfers. Het bbp drukt sowieso slechts een gemiddelde uit. Hoe de rijkdom van een land over de inwoners verdeeld is, doet niet ter zake. Een stijging van het bbp maakt dus niet altijd veel verschil voor de levenskwaliteit van mensen en berichten over nationale welvaart vormen waarschijnlijk geen troost voor degenen wier bestaan getekend wordt door ongelijkheid en gebrek. Filosofe Martha Nussbaum geeft in die context het voorbeeld van een Indiase vrouw waarvoor het horen dat het bbp per hoofd van de bevolking gestegen is, net zoiets is als horen dat er zich ergens in het land een prachtig schilderij bevindt, maar dat zij er niet naar kan gaan kijken of dat er ergens een tafel is die vol ligt met heerlijk voedsel, maar waar zij niets van mag hebben.
Doordat het bbp geen rekening houdt met verdeling, kunnen landen waar zich een enorme ongelijkheid voordoet, toch een hoog cijfer krijgen. Dit was bijvoorbeeld het geval voor Zuid-Afrika, dat tijdens de apartheid aan de top stond van de lijst met ontwikkelingslanden. Doordat de bbp-benadering allerlei onderdelen van verschillende levens bij elkaar optelt, kunnen landen met eenzelfde bbp sterk van elkaar verschillen op vlak van gezondheidszorg, openbaar onderwijs en politieke vrijheden en rechten.
Een alternatieve benadering
Aangezien het bbp geen goede maatstaf vormt om de werkelijke stand van zaken van een land te bepalen, is er nood aan een andere manier om streefdoelen voor naties vast te leggen. In plaats van te vertrekken vanuit een cijfer dat een gemiddelde aangeeft, kan er ook gefocust worden op de individuele mensen zelf. Zo verdedigen Martha Nussbaum en Amartya Sen een benadering die vertrekt van een aantal essentiële ‘capabilities’. Deze benadering stelt de vraag wat mensen werkelijk kunnen doen en zijn en over welke reële mogelijkheden mensen werkelijk beschikken.
De capability-benadering beschouwt elke persoon als doel op zich. Dit wil zeggen dat ze niet alleen peilt naar het totale gemiddelde welzijn, maar ook naar de kansen die voor ieder persoon afzonderlijk beschikbaar zijn. Het politieke doel dient binnen deze benadering voor alle mensen hetzelfde te zijn: iedereen dient boven een bepaald drempelniveau van ‘capabilities’ uit te komen. Dit wil echter niet zeggen dat mensen gedwongen worden een bepaalde ‘capability’ uit te voeren, maar dat ze beschikken over werkelijke vrijheid om te kiezen en te handelen. Om dit concreet te maken: de overheid moet er bijvoorbeeld voor zorgen dat alle mensen die deel uitmaken van de samenleving in staat zijn om bij verkiezingen hun stem uit te brengen. Ze zal er dan ook voor moeten zorgen dat iedereen over de ‘capabilities’ beschikt om dit te doen. Dit is echter niet hetzelfde als mensen dwingen hun stem uit te brengen. De capability-benadering beschermt bijgevolg het pluralisme, omdat mensen niet gedwongen worden bepaalde vermogens uit te oefenen (die bijvoorbeeld in strijd zouden zijn met hun geloofsovertuiging), maar een vrijheidszone hebben.
Omdat de ‘capabilities’ ons wellicht een beter zicht geven op de werkelijke stand van zaken in een land, kan het een welkom alternatief zijn voor de nog steeds dominante bbp-benadering. Hoopvol is in ieder geval dat de capability-benadering momenteel al wordt toegepast in de Human Development Index. De ‘capabilities’ bieden ons streefdoelen om het maatschappelijk welzijn van iedereen in een samenleving te verzekeren. Door de focus op economische groei zou men bijna vergeten dat de economie slechts een middel is om andere doelen te bevorderen. Het ongebreideld scheppen van materiële welvaart mag nooit ons enige doel zijn.
Meer lezen:
Martha Nussbaum – Mogelijkheden scheppen. Een nieuwe benadering van de menselijke ontwikkeling
Rob Heinberg – Einde aan de groei
André Gorz – De markt voorbij. Voor een hedendaagse politieke ecologie
Dit artikel verscheen ook in Peper:
http://www.jonggroen.be/files/_site/bestanden/nieuws/peper/JG142_Peper22_270x210%20web.pdf