Tagarchief: Max Weber

McDonaldisering. Hoe de principes van de fastfoodindustrie de wereld domineren

‘The McDonaldization of Society.’ De titel die George Ritzer in 1993 aan zijn boek gaf, is, ook twintig jaar na het verschijnen van de eerste druk van het boek, nog steeds actueel. Ritzer zelf toonde dat aan door in de loop der jaren een aantal herwerkte versies van zijn boek te publiceren waarbij hij inging op nieuwe tendensen en actuele discussies. Ter gelegenheid van de twintigste verjaardag van het boek in 2013, ligt momenteel alweer een nieuwe versie in de winkel. Reden genoeg om de theorie van de McDonaldisering eens tegen het licht te houden en ons af te vragen of de gevolgen van de McDonaldisering in ons dagelijks leven merkbaar zijn.

Ritzers these komt uiteraard niet zomaar uit de lucht gevallen. Wanneer hij de kenmerken van McDonaldisering in zijn boek uitgebreid onderzoekt, valt hij hiervoor terug op de analyse die de bekende socioloog Max Weber in het begin van de twintigste eeuw over de moderne samenleving maakte. Kort samengevat beschrijft Weber die samenleving als het gevolg van twee processen. In eerste instantie vond er een proces van autonomisering plaats: allerlei maatschappelijke domeinen (recht, wetenschap, kunst, politiek …) kwamen los te staan van hun oorspronkelijk religieuze kern. Niet langer moesten die verschillende maatschappelijke domeinen zichzelf legitimeren door in overeenstemming te zijn met het christelijke geloof of de Bijbel, zoals in de middeleeuwen, maar moesten die verschillende domeinen elk hun eigen rationaliteit gaan ontwikkelen die hun bestaan tegenover andere domeinen legitimeert.

In tweede instantie vond er echter ook een proces van rationalisering plaats waarbij de economische rationaliteit zich begon op te dringen aan de andere maatschappelijke domeinen. De gevolgen van die rationalisering zijn vandaag de dag zodanig in onze samenleving doorgedrongen dat ze voor veel mensen de evidentie zelve is geworden. Het is dan ook net bij dit proces van rationalisering dat George Ritzer aanknoopt wanneer hij zijn these van de McDonaldisering uitwerkt.

Efficiëntie

Centraal in de analyse van zowel Weber als Ritzer staan vier kenmerken die we terugvinden in gerationaliseerde of geMcDonaldiseerde systemen. Een eerste kenmerk is efficiëntie, wat waarschijnlijk het best te illustreren is aan de hand van het idee van de lopende band. In het begin van de 20ste eeuw kwamen fabriekseigenaren tot de vaststelling dat het efficiënter is een bepaalde handeling op te spitsen in kleinere deelhandelingen en deze verschillende deelhandelingen door hun arbeiders te laten uitvoeren. Er rollen met andere woorden op het einde van de dag veel meer afgewerkte producten de fabriek uit wanneer arbeiders een eenvoudige, repetitieve handeling uitvoeren dan wanneer één arbeider in zijn eentje verantwoordelijk is voor het gehele product. Fastfoodrestaurants volgen dezelfde procedure: het bereiden van de maaltijden wordt opgesplitst in kleine deelhandelingen, waardoor ze in een minimum van tijd klaar zijn.

Toch mag duidelijk zijn dat niet enkel fastfoodrestaurants hiervan gebruik maken. Het volgen van gestroomlijnde procedures om werk sneller vooruit te laten gaan, vinden we zowat overal terug. Een gevolg hiervan is dat mensen uiteindelijk niet meer zelf op zoek gaan naar de beste manier om een bepaald doel te bereiken, maar simpelweg de geïnstitutionaliseerde weg volgen. Een ander, belangrijk gevolg is dat mensen binnen zo’n setting gereduceerd worden tot machines. Een hele dag lang eenzelfde, repetitieve handeling uitvoeren is niet bepaald de definitie van een boeiende, uitdagende job. Dat er bijgevolg een groot verloop is van personeel omdat velen het niet lang volhouden, is dan ook een inefficiëntie die voortkomt uit een teveel aan efficiëntie.

Berekenbaarheid

McDonaldisering brengt ook berekening met zich mee: alle aspecten binnen een productieproces moeten zo veel mogelijk gekwantificeerd worden. Kwantiteit wordt op die manier synoniem voor kwaliteit. In een fastfoodrestaurant uit zich dat zowel in de snelheid waarbinnen een maaltijd geserveerd wordt als in de grootte van de maaltijden (’Bigger is better’). In de rest van de samenleving vinden we het gelijkstellen van kwantiteit aan kwaliteit terug in allerlei rankings of puntensystemen. Zo wordt de kwaliteit van een universiteit gelijkgesteld aan zijn plaats op de ranglijst van universiteiten en wordt de kwaliteit van een film, boek of theatervoorstelling vaak gereduceerd tot de toekenning van een aantal sterren in de krant.

Interessant is ook dat Ritzer laat zien welke invloed televisie heeft op de toegenomen berekenbaarheid in de politiek. Een politieke speech moet binnen de reclameblokken op tv passen en mag vooral niet te lang duren. Ritzer beschrijft de evolutie van de Lincoln-Douglas-debatten uit 1858, waarin de presidentskandidaten elk negentig minuten praatten over één enkel onderwerp, naar de hedendaagse politieke debatten waarin politici één of twee minuten krijgen om hun standpunt duidelijk te maken.

Voorspelbaarheid

Een schijnbaar contradictorisch kenmerk van de McDonalidisering is voorspelbaarheid. De consument lijkt zich comfortabel te voelen bij de gedachte dat de bediening en de producten in een bepaalde keten altijd en overal dezelfde zullen zijn. Wie vandaag een bepaalde hamburger koopt, weet dat, wanneer hij morgen dezelfde hamburger bestelt, deze hetzelfde zal smaken. Net zoals hij weet dat dit ook het geval zal zijn wanneer hij diezelfde hamburger in een ander restaurant van dezelfde keten zal eten. Het paradoxale aan dit idee is dat het suggereert dat mensen op zoek zijn naar iets dat weinig verrassingen biedt, en dit terwijl we in een cultuur leven die bijzonder veel belang hecht aan individualiteit. Wie veel tijd doorbrengt in geMcDonaldiseerde systemen zou het vermoeden kunnen krijgen dat zijn leven is zoals dat van het hoofdpersonage in de film ‘The Truman Show’: alle andere personages spelen maar een rol, volgen louter het vooropgestelde script. Zowat elke zin van een kassamedewerker in een fastfoodrestaurant, is een voorgeschreven zin, die de interactie tussen klant en personeel in grote mate voorspelbaar maakt.

Die voorspelbaarheid vinden we ook terug in de cultuurindustrie: van Hollywoodfilm tot populaire muziek, veel producten die gemaakt worden als entertainment zijn in grote mate voorspelbaar. Op eenzelfde manier is er ook sprake van een vakantie-industrie, met als makkelijkste voorbeelden de cruises of vakantiedorpen. Men brengt de vakantie ver van huis door, zonder dat men last heeft van eventuele ongemakken die daarmee gepaard kunnen gaan: het eten is er immers net als thuis en men zit veilig afgeschermd van de dagelijkse realiteit van het land waarin men op vakantie gaat. Frappant is ook dat sinds de komst van de tv een aantal spelregels bij bepaalde sporten werden aangepast om het spelverloop voorspelbaarder en dus makkelijker uitzendbaar op tv te maken.

Controle

Een laatste, belangrijk aspect van rationalisering of McDonaldisering is controle. Die controle is erop gericht dat zowel bezoekers als personeel zich voorspelbaar gedragen. Hiervoor wordt vaak gebruik gemaakt van niet-menselijke technologie, dit is technologie die mensen controleert in plaats van door mensen gecontroleerd te worden. Een bron van onzekerheid, onvoorspelbaarheid en inefficiëntie in een gerationaliseerd systeem, is namelijk dat we te maken hebben met mensen. Bijgevolg worden er allerhande ingrepen gedaan om controle over die mensen te verkrijgen. Dit kan eenvoudigweg door menselijk gedrag te reduceren tot machinale handelingen, zoals we zagen in het voorbeeld van de lopende band. Maar evengoed kan het gedrag van de klant gecontroleerd worden door gebruik te maken van keuzemenu’s of vooropgestelde procedures.

De irrationaliteit van rationaliteit

Naast de hierboven beschreven kenmerken, is er sprake van een vijfde element dat niet alleen een eigenschap van rationalisering, maar tegelijkertijd ook het gevolg van die rationalisering is. Gerationaliseerde of geMcDonaldiseerde systemen brengen immers ook een hoop irrationaliteiten met zich mee. De belangrijkste van die irrationaliteiten is ontmenselijking. GeMcDonaldiseerde systemen reduceren de mens tot een machine en ontkennen de menselijke rede van personeel en klanten. Hierbij kan opnieuw verwezen worden naar het opdelen van een handeling in kleinere deelhandelingen die repetitief herhaald moeten worden, maar evengoed naar de verschillende manieren waarop het gedrag van zowel personeel als klanten gecontroleerd en gemanipuleerd worden. Andere voorbeelden van irrationaliteiten die het gevolg zijn van rationalisering, is dat er een hoop inefficiënties voortkomen uit een streven naar efficiëntie. Zo zorgt het Japanse just-in-time-systeem (onderdelen worden exact op het moment geleverd waarop ze in het productieproces nodig zijn) ervoor dat trucks op zowat elk moment van de dag de baan op moeten, met fileproblemen als gevolg. Een ander bekend voorbeeld is de associatie van bepaalde ziekten zoals salmonella met de standaardisering van de voedingsindustrie.

Omgaan met McDonaldisering

Rest de vraag natuurlijk of de McDonaldisering werkelijk tot in elke vezel van onze samenleving is doorgedrongen. Het geruststellende antwoord is dat dit niet het geval is. Naast de organisaties die aan de McDonaldisering ontsnapt zijn, ontstaan er ook nieuwe initiatieven die een tegenbeweging zijn gaan vormen. Voorbeelden hiervan zijn kleinschalige bed & breakfasts (als reactie op de geMcDonaldiseerde hotelketens) of de slowfood-beweging waarbij opnieuw traditionele, lokale en kwalitatieve voeding centraal staat.

Ook het internet geeft ons mogelijkheden om aan de McDonaldisering te ontsnappen. In de virtuele wereld is er immers een tendens om van provider-generated content meer en meer over te gaan naar user-generated content. Op allerlei vlakken is user-generated content veel onvoorspelbaarder, onberekenbaarder, oncontroleerbaarder en minder efficiënt dan de eerder geMcDonaldiseerde provider-generated content. Als deze tendens zich ook buiten het wereldwijde web doorzet, is het proces van ontMcDonaldisering misschien ingezet. Dit zou geen slechte zaak zijn, want als de wereld minder geMcDonaldiseerd zou zijn, zouden mensen beter in staat zijn hun menselijke potentie te verwezenlijken. McDonaldisering heeft immers veel mogelijk gemaakt wat voordien niet mogelijk was, maar weerhoudt ons er ook van dingen te doen die we anders wel zouden doen.

Dit artikel verscheen eerder in Peper

Advertentie

1 reactie

Opgeslagen onder Peper / Vlam

Het nut van nutteloosheid

Moet kunst nuttig zijn? Het is een vraag die met enige regelmaat terugkeert. Zeker sinds de economische crisis toesloeg, wordt steeds vaker de vraag gesteld welke bijdrage kunst nu werkelijk levert. Zo lang de overheden geld genoeg hadden, werden de bedragen die via subsidies aan kunst werden toegekend, niet in twijfel getrokken. Nu de prioriteiten bij de aanpak van de crisis liggen, worden deze subsidies openlijk ter discussie gesteld of zelfs meteen afgebouwd of afgeschaft. De vraag is in welke mate de kunstenaars zelf schuld hebben aan deze evolutie. 

Autonomisering en rationalisering

Ongeveer een eeuw geleden analyseerde socioloog Max Weber de moderne westerse samenleving als het gevolg van twee processen. In eerste instantie vond er een proces van autonomisering plaats waardoor de verschillende domeinen van het maatschappelijke leven (recht, wetenschap, kunst,…) los kwamen te staan van hun oorspronkelijk religieuze kern. De verschillende maatschappelijke domeinen werden vanaf de moderne tijd dus niet langer gelegitimeerd en gefundeerd door de religie, maar moesten een eigen rationaliteit gaan ontwikkelen, die hun bestaan ten opzichte van andere domeinen legitimeerde. In tweede instantie vond er echter ook een rationaliseringsproces plaats, waarbij de economische realiteit zich begon op te dringen aan andere domeinen. Vandaag de dag is dit bijvoorbeeld merkbaar in het onderwijs, waar efficiëntie en management een steeds grotere rol gaan spelen. Maar ook de kunstwereld ontsnapt niet aan deze evolutie.

Parallel met deze ontwikkeling stellen we vast dat we ons vandaag meer dan ooit in een arbeidssamenleving bevinden. Arbeid wordt niet als een recht, maar als een plicht beschouwd, waarbij men arbeid gemakshalve gelijkstelt met betaalde arbeid. Iedere burger moet zijn nut aan de staat bewijzen door betaalde arbeid te verrichten en al wie hierbuiten valt, wordt ofwel zo snel mogelijk aan werk geholpen ofwel gemarginaliseerd. De idee dat mensen zich ook met zinvolle activiteiten kunnen bezighouden wanneer ze geen betaalde arbeid verrichten, heeft in een arbeidssamenleving als de onze geen plaats. Het zal dan ook niemand verbazen dat er binnen zo’n samenleving wel eens argwanend naar kunstenaars wordt gekeken. Overheidsinstanties die zich richten op arbeidsmarktbemiddeling wijzen er keer op keer op dat de werkloosheidscijfers het grootst zijn bij afgestudeerden uit kunstopleidingen en andere weinig arbeidsmarktgericht afstudeerrichtingen. Daarnaast zijn er de weinig flatterende benamingen die populisten graag aan kunstenaars toekennen, van linkse hobby’s tot subsidieverslaafden.

Kunstenaars en het nuttigheidsdenken

Om zich hiertegen de wapenen, gaan kunstenaars zich steeds meer verdedigen door mee te stappen in de denktrant van hun aanvallers. Steunpunten voor kunsten doen volop onderzoek naar de economische meerwaarde van hun beleidsterreinen: regelmatig verschijnen er studies die de werkgelegenheid die voortkomt uit de kunstensector in kaart brengen of die aantonen hoeveel eigen inkomsten deze sector genereert. Kunstenaars grijpen die studies graag aan om aan te tonen dat ze geen louter subsidieslorpende organismen zijn, maar het gevaar van deze evolutie bestaat erin dat kunstenaars momenteel zelf mee hun eigen graf aan het graven zijn. Het risico is namelijk dat de verdediging van de kunsten gereduceerd wordt tot het bewijzen van het nut ervan op allerlei vlakken. Toen een tijd geleden in het Vlaams Parlement een parlementslid ervoor pleitte de subsidies voor de kunsten af te schaffen, nam een ander parlementslid de verdediging van de kunsten op zich door te stellen dat dankzij die subsidies een Vlaamse film kon meedingen naar een Oscar. Hij verdedigde de subsidies met andere woorden door te stellen dat investeren in kunst goed was voor de internationale uitstraling van de gemeenschap. Kunstenaars die goed scoren in het buitenland zijn een gedroomde verdediging van het subsidiebeleid: ook wie momenteel nog geen grote bekendheid geniet, kan dankzij de subsidiëring op lange termijn uitgroeien tot de nieuwe Anne Teresa De Keersmaker, Jan Fabre of Wim Delvoye.

Voor alle duidelijkheid is het niet mijn bedoeling de subsidiëring zelf in vraag te stellen. Waar ik wel bedenkingen bij heb, zijn de argumenten die door beleidsmakers en kunstenaars zelf worden aangehaald om de subsidiëring te verdedigen. De klemtoon bij de verdediging van de kunst komt steeds nadrukkelijker te liggen op het nut dat kunst heeft voor allerlei andere domeinen en steeds minder op de intrinsieke waarde van de kunst zelf. Wanneer we uiteindelijk zouden ophouden die intrinsieke waarde te verdedigen, tekenen we hiermee het doodvonnis van de kunst. Door uitsluitend te focussen op het nut ervan, maken we de kunst uiteindelijk overbodig: een bijdrage leveren aan de economie, de arbeidsmarkt of promotie van de eigen natie in het buitenland kan op efficiëntere wijze dan door de kunst vervuld worden. Wanneer we niet langer benadrukken dat kunst in wezen nutteloos is en juist daarom bijzonder waardevol, stappen we mee in de al overheersende logica van het nutsdenken. De gevolgen daarvan zullen niet alleen beleidsmatig merkbaar zijn, maar evengoed zal de kunst zelf evolueren. Een afname van subsidies hoeft niet noodzakelijk nefast te zijn, de mogelijkheid bestaat dat het kunstenaars net gaat uitdagen om andere paden te bewandelen, maar wanneer die afname van subsidies gepaard gaat met een bepaalde vorm van nuttigheidsdenken bij de kunstenaars zelf, kan dit nefast zijn, omdat de kunst dan onvermijdelijk in het commerciële circuit terecht komt. Verkoopbaarheid gaat een grotere rol spelen, waardoor kunst verwordt tot entertainment, een evolutie die al enkele decennia aan de gang is. Een avond in het theater of een museumbezoek moet de toeschouwers in eerste instantie amuseren. Publieksbereik is steeds een groot discussiepunt in de beoordeling en subsidiëring van de kunsten. Moet men kunst subsidiëren die een groot publiek bereikt of moet de steun net gaan naar kleine initiatieven die een beperkt publiek bedienen en daardoor weinig inkomsten genereren of moet net geen keuze gemaakt worden en moeten zoveel mogelijk verschillende organisaties een klein deeltje van de koek krijgen?

Van l’art pour l’art tot cultuurindustrie

De discussie of kunst zich dient te richten op een breed publiek of net de niche dient op te zoeken, is niet nieuw. In de 19e eeuw, toen de kunst autonoom werd en men de l’art pour l’art begon te prediken, ging die toenemende autonomie paradoxaal genoeg samen met het betreden van de markt door de kunstenaar, op zoek naar nieuwe afnemers. Na eeuwen in dienst te hebben gewerkt van adel en kerk, ging de kunst zijn eigen weg, maar omdat het mecenaat wegviel, moest de kunstenaar op zoek naar alternatieve bronnen van inkomsten. Door het betreden van de markt, komt de kunst uiteindelijk in de wereld van de commercie terecht en riskeert ze haar autonome waarde ondergeschikt te maken aan haar verkoopbaarheid. Kunstenaars sloegen in de 19e eeuw dan ook diverse richtingen uit: sommigen kozen er doelbewust voor om een breed publiek te gaan bereiken, anderen keken neer op de knieval voor het publiek en gingen voluit voor het experiment. Vandaag de dag is dit onderscheid minder makkelijk te maken. Entertainmentartiesten halen inspiratie bij gerespecteerde kunstenaars (een goed voorbeeld hiervan is de plagiaatrel die enige tijd geleden losbarstte toen bleek dat een videoclip van Beyonce opvallend veel gelijkenissen vertoonde met een dansfilm van Rosas) en omgekeerd laten ook veel kunstenaars zich inspireren door de populaire cultuur. Een potentieel gevaar dat schuilt in deze vervaagde grenzen, is dat kunstenaars ook de productiewijze van bepaalde vormen van populaire cultuur gaan overnemen. Filosofen Max Horkheimer en Theodor Adorno formuleerden in de jaren 40 van de vorige eeuw een kritiek op de zogenaamde “cultuurindustie”. Culturele producten, zo bepleitten ze, worden steeds meer gestandaardiseerd en inwisselbaar gemaakt. Die standaardisering wordt gecombineerd met pseudo-individualisering, zodat de consument in de illusie verkeert persoonlijk te worden aangesproken door de artiest en de producent op die manier een breed publiek kan bereiken. Hoewel Horkheimer en Adorno voornamelijk verwijzen naar de opkomende kunstvormen die een massapubliek aanspreken, zoals film of populaire muziek, kan het interessant zijn om te bekijken in welke mate de kunst van vandaag onderworpen kan worden aan dezelfde kritiek. In welke mate produceren kunstenaars iets wat “goed in de markt ligt” of liggen hun nieuwe werken in de lijn van eerder werk waarmee ze succes en bekendheid verwierven? In welke mate is een kunstwerk “authentiek” of “origineel”? Het zijn immers niet enkel de entertainmentartiesten die zich laten inspireren door het werk van kunstenaars, ook de kunstenaars zelf laten zich inspireren door elkaar, waarbij de lijn tussen “geïnspireerd worden door” en “een kopie maken van” soms zeer dun is. Zo maakten zowel Jana Sterbak als Jan Fabre een vleesjurk en voert Arne Quinze een heksenjacht tegen collega’s wiens werken te sterk op de zijne gelijken.

Deels heeft het gebrek aan originaliteit te maken met een algemeen systeem waarin veel belang gehecht wordt aan kwantiteit. Een kunstenaar moet in eerste instantie productief zijn. Als gevolg daarvan stellen verschillende spelers uit de Vlaamse theaterwereld wel eens de vraag of er niet te veel theater gemaakt wordt: de markt raakt zo stilaan verzadigd met als gevolg dat theatergezelschappen vaak maar korte tournees van voorstellingen kunnen spelen. Los van het feit dat het zakelijk gezien minder interessant is om telkens maar een beperkt aantal voorstellingen te kunnen spelen en het voor jonge en nieuwe theatermakers moeilijk is om een plaats te veroveren in een al verzadigd werkveld, is het misschien nog belangrijker om de vraag te stellen of de kunstenaars zélf er niet eerder baat bij zouden hebben minder te produceren. Door voortdurend van het ene project in het andere te springen, is er misschien te weinig tijd voor herbronning, verdieping  en bezinning. Wanneer een kunstenaar te weinig tijd neemt om te reflecteren over zijn eigen werk, is de kans waarschijnlijk groter dat hij vaker in herhaling valt. Het kan zinvoller zijn even te blijven stilstaan dan steeds verder te draaien, al is voor zo’n idee in onze huidige samenleving weinig plaats. Wie tijd neemt om stil te staan en te reflecteren, wordt nogal makkelijk als lui beschouwd. Kunstenaars moeten bewijzen productief te zijn om in aanmerking te komen voor overheidssteun. Een kunstenaar die een aanvraag zou indienen voor een residentie met als motivatie dat hij zich graag een paar weken wil terugtrekken om te reflecteren, zonder dat dit tot een concreet project zal leiden, krijgt hoogstwaarschijnlijk nul op het rekest.

De waarde van de kunst

Als de klemtoon te sterk op productiviteit en nuttigheid komt te liggen, ontnemen we de kunst zijn bestaansreden. Kunst dient niet gemaakt te worden met afzetmarkten in het achterhoofd, maar moet net te plaats zijn waar wél ruimte blijft voor reflectie, voor tijdloosheid, voor nutteloosheid. Kunst breekt onze wereld open, reikt ons nieuwe manieren aan om naar de dingen te kijken, verbreedt ons blikveld. Door het aanreiken van nieuwe perspectieven van waaruit de wereld beschouwd kan worden, door complexiteit toe te voegen aan de overheersende zwart-wit benaderingen, opent een kunstwerk een nieuwe wereld die voordien ontoegankelijk was. Het is dan ook niet verwonderlijk dat populistische politici in de kunst een geliefd doelwit vinden, aangezien zij net wel gebaat zijn bij sloganesk denken en de kunst dus niet zozeer als zinloos, maar als een bedreiging zien. Een kunstwerk daagt een toeschouwer uit zijn eigen perspectief te verlaten en de wereld te bekijken vanuit een andere point of view. Wanneer de kunst in de val loopt van het nuttigheidsdenken en het productiviteitsstreven, doet ze afbreuk aan zichzelf. Wie zichzelf voorhoudt mee te stappen in de logica van de tegenpartij om de kunst te beschermen, maakt zichzelf iets wijs. Wat cruciaal is voor de waardering van de kunst, is de ervaring van het kunstwerk en niet de optelsom van handige voordelen die de kunst biedt. Het is onmogelijk om op een zinvolle manier over kunst te praten met iemand die geen kunst ervaren heeft. Toen huidig Vlaams minister van Cultuur, Joke Schauvliege, bij haar aanstelling de wind van voren kreeg omdat haar kennis van het kunstenveld zogoed als onbestaande was, verkondigde ze een paar maanden te gaan “studeren”. Kennis maken met de kunsten vereist echter een hoop meer dan het openslaan van boeken, besturen van cijfers en het lezen van verslagen. Er is een bijzonder groot verschil tussen in staat zijn om op bijvoorbeeld een quiz de juiste auteur van een boek te noemen of namen van kunstenaars te reciteren en het werkelijk ervaren van een kunstwerk. Wie denkt vanuit louter economische motieven, kan niet overtuigd worden door een kunstenaar die eveneens de taal van de economie gaat spreken, omdat op die manier de kunst zichzelf vernietigt. Enkel wie kunst ervaren heeft, kan het belang ervan begrijpen. En dat is niet enkel een oproep aan de kunstenaars. Een overheidsbeleid dat meer oog heeft voor het nut van nutteloosheid zou ook een stap in de juiste richting zijn.

3 reacties

Opgeslagen onder Uncategorized