Er is waarschijnlijk geen woord dat binnen onze samenleving zo vaak in de mond genomen wordt als het woord vrijheid. Elke politieke partij lijkt de vrijheid hoog in het vaandel te dragen, maar wanneer we die vrijheid eens nader bekijken, moeten we vaststellen dat de verschillende partijen binnen het politieke spectrum uiteenlopende concepten van vrijheid lijken te verdedigen. Filosofe Alicja Gescinska schreef een boek over de problematiek van de vrijheid waarin ze aantoont dat vrijheid verre van vrijblijvend is.
Dat vrijheid wrange kanten kent, ondervond Alicja Gescinska als kind aan den lijve. In 1988, een paar maanden voor de val van de Muur, vluchtte ze met haar familie weg uit het communistische Polen. Ze kwam als zevenjarig meisje terecht in België, in het Vrije Westen. Al snel moest ze vaststellen dat de vrijheid die in het Westen gepredikt werd, niet de vrijheid was waarop ze gehoopt had. In de vrije wereld wonen, bleek geen garantie te zijn op vrijheid. Pas wanneer ze op latere leeftijd in contact kwam met filosofie en literatuur, kon ze verwoorden wat er schort aan ons alledaagse vrijheidsconcept. Het alternatief ligt voor Gescinska in een andere opvatting van vrijheid, die in de filosofie positieve vrijheid genoemd wordt.
Een cruciaal idee in het betoog van Gescinska is dat je weinig hebt aan vrijheid als je er geen gebruik van kan maken. Ze verwijst hierbij o.a. naar Charles Taylor, die een onderscheid maakt tussen vrijheid als opportunity-concept en vrijheid als exercise-concept. Centraal in dit onderscheid staat de vraag of iemand vrij is om een bepaalde handeling te stellen wanneer hij daar theoretisch de mogelijkheid toe heeft en waarbij het er verder niet toe doet of hij die handeling ook effectief stelt (opportunity) of wanneer de handeling effectief wordt uitgevoerd (excercise).
Een gelijkaardig onderscheid vinden we terug in de concepten negatieve en positieve vrijheid. Negatieve vrijheid is ons alledaagse idee van vrijheid en bestaat uit de afwezigheid van externe inmenging. Positieve vrijheid daarentegen bestaat uit de aanwezigheid van een concreet vermogen om te doen wat je wenst en behoort te doen. De positieve vrijheid maakt duidelijk dat vrijheid geen formele, statische gegevenheid is. Om de vruchten van de vrijheid te plukken, hebben we een concreet handelingsvermogen en een concreet handelen nodig. Vrijheid moet dus veroverd worden: men is niet vrij, men wordt vrij.
In haar boek ontmaskert Gescinska de negatieve vrijheid, die enkel draait om het wegnemen van belemmeringen en beperkingen, als een vrijheid die niet meer dan een lege doos blijkt te zijn, een vrijheid die niet meer is dan een vage of valse belofte van mogelijkheden en kansen. Deze vrijheid is allerminst een garantie voor succes en geluk. In deze vrijheid weet de mens namelijk niet wat te doen, hij is aan zijn lot overgelaten en onmachtig om te doen wat gedaan moet worden. De vrijheid is een last geworden die de mens beangstigt. In de negatieve vrijheid wordt enkel gefocust op het uitbreiden van de theoretische mogelijkheden, zonder daarbij te bekijken in welke mate die verschillende keuzemogelijkheden mensen ook echt vrijer maken.
Dat het uitbreiden van het keuzepalet niet noodzakelijk positief is, maar kan leiden tot keuzestress, blijkt ook uit onderzoek van psycholoog Barry Schwartz. Hij bestudeerde de keuzeparadox aan de hand van een onderzoek waarin studenten een oordeel moesten vormen over welke chocoladesnoepjes de lekkerste waren. De eerste groep studenten kreeg daarbij de keuze uit zes snoepjes, de tweede groep kreeg dertig snoepjes voorgeschoteld. Het resultaat was dat de eerste groep meer tevreden bleek over hun keuze en de smaak van de chocolade en de tweede groep duidelijk moeite had met het overaanbod. Schwartz wijst op een specifieke angst die in rijke, ontwikkelde landen teruggevonden kan worden, namelijk dat een te veel aan keuze een omgekeerd effect kan hebben op onze vrijheid en een overaanbod aan keuzemogelijkheden niet noodzakelijk een betere levenskwaliteit of meer vrijheid betekent.
Om een mens gelukkig te maken is dus meer nodig dan onbeperkte keuzemogelijkheden en de afwezigheid van grenzen, inmenging of restrictie. Negatieve vrijheid is duidelijk niet altijd het cadeau zoals het vaak wordt voorgesteld. Het alternatief voor negatieve vrijheid bestaat er echter niet in de vrijheid aan banden te leggen, maar blijkt simpelweg een andere opvatting over vrijheid te zijn, de positieve vrijheid.
Wat ons kan helpen om die andere opvatting over vrijheid te begrijpen, in het onderscheid dat psychoanalyticus Erich Fromm maakte tussen het negatieve vrij zijn van iets en een positief vrij zijn om iets. Zo kan men bijvoorbeeld vrij zijn van externe inmenging, maar onvrij om een concrete handeling te stellen die mij of een ander gunstig zou zijn. Of om het nog concreter te maken: je zou tegen een analfabeet kunnen zeggen dat hij vrij is om te lezen, niemand legt hem immers iets in de weg of verbiedt het hem een boek te nemen. Het mag duidelijk zijn dat de analfabeet echter niet vrij is om de concrete handeling van het lezen te stellen, want daar is hij simpelweg niet toe in staat.
Het grote probleem van de negatieve vrijheid is dan ook haar morele onverschilligheid. Er wordt weliswaar een ruimte gecreëerd die vrij is van inmenging en beperking, maar wat er binnen die ruimte gebeurt, is onbelangrijk. Volgens de negatieve vrijheidsopvatting heeft bijvoorbeeld ieder kind het recht en de vrijheid om een speelgoedwinkel binnen te gaan, maar dat het ene kind in deze opvatting vrijer blijkt te zijn dan het andere, kon Gescinska zelf ervaren in haar kindertijd.
Wanneer ze na de vlucht uit het communistische Polen in het Vrije Westen terecht gekomen was, bezocht ze op zekere dag samen met haar ouders een speelgoedwinkel. Er ging een wereld voor haar open: waar in het communistische Polen goederen schaars waren en de keuze beperkt, leek ze terecht gekomen te zijn in het paradijs, alles lag voor het grijpen en er was keuze te over. Er was echter één hinderpaal: de ouder van Gescinska beschikten niet over het geld om zelfs maar één pop voor hun dochter te kopen. Gescinska gebruikt het beeld van de speelgoedwinkel om duidelijk te maken dat de negatieve vrijheid enkel bekommerd is om de toegang tot de speelgoedwinkel en niet om wat er in die winkel zelf gebeurt. Er is wel degelijk een verschil tussen een kind dat uiteindelijk met een pop naar huis gaat en een kind dat met lege handen achterblijft. Het ene kind is dus beter in staat van haar vrijheid te genieten dan het andere, maar de negatieve vrijheidsvisie is onverschillig voor dit onderscheid.
De morele onverschilligheid van de negatieve vrijheid blijkt ook uit het schadebeginsel van John Stuart Mill: elk individu mag doen wat hij wil, zolang hij daarbij een ander maar niet stoort en beperkt in zijn doen. Enkel wanneer je de vrijheid van een ander schaadt, moet er tussenbeide gekomen worden, wat een duidelijke uiting is van een negatieve vrijheidsopvatting die enkel gericht is op de afwezigheid van belemmeringen door anderen. Volgens Gescinska leidt dit schadebeginsel echter tot morele onverschilligheid: als we de ander vrij moeten laten om te doen wat hij wil zolang hij er anderen geen schade mee berokkend, moeten we dan onbewogen en machteloos toekijken wanneer die ander zichzelf schade berokkend?
Gescinska vraagt zich af of het soms niet beter is een individu tegen zichzelf te beschermen en of dit soort van ingrijpen dan een aantasting van de vrijheid van dat individu betekent. Wanneer iemand zich de vernieling in drinkt, is het dan niet onze morele plicht om in te grijpen en die persoon van de drank af te helpen? We kunnen ons beroepen op het schadebeginsel en zeggen dat, zolang die persoon niemand anders schade berokkent, hij kan drinken zoveel hij wil en we hem niet de vrijheid mogen ontnemen te drinken. De vraag die we ons natuurlijk kunnen stellen is in welke mate iemand die kampt met een alcoholverslaving nog echt vrij te noemen valt. De sleutel van de positieve vrijheid ligt in de autonomie van een individu. Bekeken vanuit het perspectief van de positieve vrijheid zullen we dus inderdaad moeten ingrijpen om iemand tegen zichzelf te beschermen. Iemand die zich verliest in drank, verliest zijn autonomie en bijgevolg zijn mogelijkheid tot handelen.
Het pleidooi van Gescinska is dan ook dat vrijheid niet vanzelf komt, maar dat de vrijheid veroverd moet worden. Vrijheid is een werkwoord: de essentie van de vrijheid moet in haar uitoefening liggen. Positieve vrijheid draait om zelfrealisatie en het goede leven. Vrijheid krijgt op deze manier een plaats in het hart van de ethiek. Een mens is pas vrij door het goede te doen en zich op die manier te realiseren als persoon. Vrijheid is de opgave om ons leven op een zinvolle manier in te richten. Of, om het in de woorden van Gescinska te zeggen: “Sta op, begin te leven en heb lief. De vrijheid lonkt.”
Meer lezen:
Alicja Gescinska – De verovering van de vrijheid. Van luie mensen, de dingen die voorbij gaan.
Dit artikel verscheen eerder in Peper:
http://www.jonggroen.be/files/_site/bestanden/nieuws/peper/JG140_PEPER21%20web.pdf